Sinds de bedijking in 1395 waren de landerijen in de polder Nieuw-Helvoet beschermd tegen hoge vloeden en kon het in gebruik worden genomen voor landbouw en veeteelt. Het buitendijkse gebied langs de Zuiddijk raakte nog regelmatig overstroomd, met als gevolg dat door aanslibbing langs de zeedijk een steeds bredere strook vruchtbare grond ontstond, dat onder meer gebruikt werd om schapen te weiden. Op den duur kwamen ook deze vruchtbare gorslanden in aanmerking om te worden ingepolderd.
De daarvoor benodigde bedijkingsakte werd in 1475 door Karel de Stoute verleend. In de akte was sprake van de gorzen ‘t Weergors, de Struit, de Kaproen, de Quack, Jan de Clercs Huurweer en Den Layen Al, die tezamen als de St. Cornelispolder mochten worden ingepolderd. Bij de bedijking van ’t Weergors moest rekening worden gehouden met de belangen van de achterliggende polder Nieuw-Helvoet. Het overtollige water uit deze polder werd namelijk via een sluis in de Zuiddijk naar het Haringvliet gespuid en deze uitwatering moest hoe dan ook mogelijk blijven. Er werd besloten om in de nieuw op te werpen Weergorsse zeedijk een tweede sluis aan te leggen. Het water uit Nieuw-Helvoet zou voortaan door twee sluizen worden geschut. De nieuwe sluis kreeg de naam Hellevoetse Sluijs en zou weldra uitgroeien tot een welvarende havenplaats.
De schurende werking van het gespuide polderwater had sinds 1395 een geul uitgesleten, dwars door ’t Weergors en uitkomende in het Haringvliet. Deze natuurlijke geul werd tijdens de inpoldering van ’t Weergors intact gehouden. Het binnendijkse gedeelte werd nadien aangeduid als ‘kulk’ en vormde de basis van het latere Groote Dok. Het buitendijkse deel van de geul bleef door de voortdurende afwatering en de invloed van de getijden op een constante diepte en dat maakte het uitermate geschikt om als eenvoudige haven in gebruik te worden genomen.
Tekst: Bob Benschop